K. Dabrowski

De theorie van positieve desintegratie
[TPD]
Prof. Dr. Kazimierz Dabrowski (1902-1980), een Poolse psychiater/psycholoog/filosoof, is de grondlegger
van de Positive Disintegration Theory, een persoonlijkheidstheorie die hij onderbouwde met zijn vele
onderzoeken van getalenteerde mensen ('talended en gifted people') van alle leeftijden. Hij onderscheidt
vijf op elkaar volgende ontwikkelingsniveaus. De intense emotionele beleving speelt een significante rol
bij het stijgen naar een hoger (bewustzijns)niveau.
De emotionele ontwikkeling loopt van egocentrisme naar altruïsme, via een proces van desintegratie -
een crisis - gepaard gaande met worsteling, zelftwijfel en psychische pijn. Desintegratie van de primaire
psychische structuur is een noodzakelijke fase op weg naar een autonome persoonlijkheidsvorm. De crisis is
onvermijdelijk om een autonome persoonlijke structuur te kunnen ontwikkelen en zodoende als mens te
mens te groeien.
psychologie. De term desintegratie is in de reguliere psychologie aangeduid als 'neurose' of een
psychische stoornis. De stelling van Dąbrowski is dat neurose en innerlijk conflict niet noodzakelijk als
negatief beschouwd, en niet direct bestreden moeten worden. Daar ze mogelijk aangeven dat de persoon
emotioneel groeit of er tenminste potentieel ertoe heeft.
![]() |
De vijf ontwikkelingsniveaus zijn: .
I - primaire integratie; egocentrisme overheerst, geen zelfreflectie en geen eigen verantwoordelijkheid als het fout loopt.
Innerlijk conflict is niet aanwezig en wordt als hinderlijk en ongewenst beschouwd. Conformiteit, zich aanpassen
aan de heersende normen, is erg belangrijk en wordt nagestreefd.
II - primaire desintegratie; het eerste niveau van een innerlijk conflict. Het blijft nog oppervlakkig en richtingloos. De
symptomen zijn humeurschommelingen, depressieve gevoelens, innerlijke onrust, psychosomatische klachten,
angsten, fobieën e.d. Nog geen aanleiding tot het ontstaan van een zelfgekozen waarden- en normensysteem.
Het doen 'wat hoort' blijft het individu sterk beïnvloeden en dat maakt de keuzes moeilijk. Er is sprake van
emotionele ambivalentie. Men wordt heen en weer geslingerd tussen verschillende richtingen en waarden.
III - spontane meervoudige desintegratie; innerlijk conflict is veelvuldig aanwezig. Het krijgt richting en het geeft nu
wél aanleiding tot emotioneel groeien. Het gedrag wordt steeds meer bewust gestuurd door een zich ontwikkelend
waarden- en normensysteem, gebaseerd op eigen beleving. Men komt steeds meer los van 'wat hoort'.
Dąbrowski noemt dit positieve onaangepastheid (positive maladjustment). Men streeft er naar om een betere versie
van zichzelf te worden. Er is conflict tussen 'hoe ik ben' en 'hoe ik kan/wil zijn': ontevredenheid met zichzelf, angst en
intense morele worsteling. Dit niveau is cruciaal. Eenmaal dit niveau bereikt, kan men niet terug glijden naar het niveau 2
of 1.
IV - bewuste meervoudige desintegratie; de innerlijke beleving wordt nu bewust gestuurd door het individu. Het autonoom
waarden en normensysteem wordt sterker en beter afgelijnd. Het persoonlijkheidsideaal wordt duidelijker en komt steeds
meer binnen bereik te liggen. Men wordt rustiger, er is een sterke toename van het vermogen tot empathie. Het individu
vertoont een sterk verantwoordelijkheidsgevoel, zelfbewustzijn, autonomie (in praten en handelen) en zelfreflectie.
V - secundaire integratie; innerlijke conflicten verdwijnen door het bereiken van het persoonlijkheidsideaal. Een stabiele,
autonome vorm. Er is nu integratie van de eigen waarden en normen in het bewustzijn en in het alledaagse leven.
De structuren van het systeem [denken & voelen] zijn met elkaar versmolten in een harmonieus en flexibel geheel.
Empathie en altruïsme zijn prominent aanwezig.

1 aanleg (the first factor) - de aangeboren kenmerken, mogelijkheden en capaciteiten
2 alle invloeden van de sociale omgeving (the second factor)
3 de wil van het individu om te groeien (the third factor) - d.w.z. bewuste, autonome processen in het innerlijk waarbij het
individu zelf bepaalt welk deel van zijn aanleg (first factor) en welke invloeden van de sociale omgeving (second factor)
hij/zij accepteert en versterkt en welk deel hij/zij verwerpt of beperkt.
Centraal staat dus de wil van het individu om te veranderen en het individu is er actief en bewust mee bezig. Deze derde factor
wordt bepaald door de interactie van de eerste twee en kan evolueren over het leven.
